
Jurisprudentie
AA8506
Datum uitspraak1999-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8780 NABW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8780 NABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/8780 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder dagtekening 13 november 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
15 juni 1999, waar appellant in persoon is verschenen,
terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
A. Speijers, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende
feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 18 februari 1993 tot 20 april 1995 van gedaagde een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande woningdeler van 23 jaar of ouder. Op laatstgenoemde datum overleed zijn moeder; de RWW-uitkering van appellant werd voortgezet naar de norm voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder.
In verband met de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) is vanwege gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtsgevolgen waartoe de toepassing van die wet ten aanzien van appellant zal leiden. Dit onderzoek resulteerde in een besluit van 9 december 1996, waarbij met ingang van 1 december 1996 aan appellant uitkering ingevolge de Abw werd toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder en een toeslag. De Abw-uitkering van appellant werd beëindigd ingaande 6 januari 1997 wegens werkaanvaarding.
De nalatenschap van appellants moeder is op 16 juni 1997 verdeeld onder de erfgenamen; het erfdeel dat appellant toekwam bedroeg f 45.034,21.
Bij besluit van 6 februari 1998 heeft gedaagde de aan appellant verstrekte bijstand over de periode van
20 april 1995 tot 6 januari 1997 teruggevorderd tot een bedrag van f 9.868,19 en wel - naar ter zitting is bevestigd - op grond van de artikelen 78, eerste lid, en 82, aanhef en onder a, van de Abw. Naar het oordeel van gedaagde zijn er geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Nadat appellant bezwaar had gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 12 juni 1998 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde een juiste toepassing gegeven aan de wettelijke bepa-lingen; er zijn volgens de rechtbank geen aanknopings-punten om het bedrag van de terugvordering voor onjuist te houden.
Appellant heeft in hoger beroep het besluit tot terugvordering bestreden; zijns inziens was de bijstandsuitkering over genoemde periode bedoeld om van te leven en niet om terug te betalen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel XVI, eerste lid, van de Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid) wordt in de bevoegdheid van gedaagde tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet (voor de bijstandswetgeving: 1 juli 1997) onverschuldigd is betaald, geen wijziging gebracht. Uit genoemd artikellid volgt naar het oordeel van de Raad dat terugvorderingsbesluiten die betrekking hebben op verleende bijstand over een periode die geheel ligt vóór 1 juli 1997, ten materiële beoordeeld moeten worden aan de hand van het vóór 1 juli 1997 vigerende recht. Dat betekent dat, voorzover de verleende bijstand ziet op een tijdvak waarin op de belanghebbende de ABW nog van toepassing was, moet worden bezien of de bepalingen die bij of krachtens de ABW gedurende het betreffende tijdvak hebben gegolden, de basis voor de terugvordering konden vormen.
Daarvan te onderscheiden is het tijdvak waarin de Abw op de belanghebbende van toepassing was: de bij of krachtens die wet totstandgekomen regels zoals die in dat tijdvak golden, zijn dan het beoordelingskader voor de vraag of het besluit tot terugvordering van verleende bijstand over dat tijdvak op goede gronden berust.
In situaties dat een terugvorderingsbesluit ziet op verleende bijstand over een periode die begint voor en die eindigt na 1 juli 1997, is het vorenstaande eveneens van toepassing met betrekking tot de vóór 1 juli 1997 gelegen periode; voor de resterende, na 1 juli 1997 gelegen periode gaat het om de bepalingen bij of krachtens de Abw zoals die luiden sedert die datum.
Blijkens het bestreden besluit ziet de onderhavige terugvordering op bijstand verleend over de periode van 20 april 1995 tot 6 januari 1997. Van de over die periode aan appellant verleende bijstand ingevolge de ABW (van
20 april 1995 tot 1 december 1996) respectievelijk ingevolge de Abw (van 1 december 1996 tot 6 januari 1997) wordt een gedeelte teruggevorderd en wel - zoals hierboven is vastgesteld - op basis van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Dat laatste is niet juist voorzover het de ingevolge de ABW verleende bijstand betreft. Dat besluit komt dan ook wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, beantwoordt de Raad bevestigend. Hij overweegt daartoe het volgende.
Artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst sedert
1 augustus 1992) bepaalt dat kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene worden teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege.
De Raad stelt vast dat appellant vanaf 16 juni 1997 kon beschikken over zijn aandeel in de nalatenschap van zijn moeder. Op het bedrag dat appellant aldus toekwam heeft gedaagde in mindering gebracht een viertal schulden en het bedrag van het vrij te laten bescheiden vermogen voor een alleenstaande, zoals geldend op het moment van ontstaan van de aanspraak.
Gedaagde was gerechtigd om het aldus gevonden bedrag van f 9.868,19, dat aanmerkelijk lager is dan het totaal van de aan appellant verleende bijstand ingevolge de ABW over de periode van 20 april 1995 tot 1 december 1996, van hem terug te vorderen op grond van het voormelde tweede lid van artikel 58 van de ABW. Appellant heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet betwist en ook niet de wijze van terugbetaling aangevochten.
De Raad, die ten slotte geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Gelast de gemeente Apeldoorn het betaalde griffierecht in beroep ad f 55,-- en in hoger beroep ad f 160,-- (in totaal f 210,--) aan appellant te vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr F.W. Houtman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) F.W. Houtman.